Over zelfrechtvaardiging in de jeugdzorg.

Over zelfrechtvaardiging in de jeugdzorg.

STRUCTURELE ZELFRECHTVAARDIGING
Het is aan ieder die met jeugdzorg te maken heeft of heeft gehad, bekend dat de
medewerkers van Veilig Thuis, van de Raad voor de Kinderbescherming en van de
gecertificeerde instellingen niet in staat zijn oordelen en adviezen in hun rapportages te
onderbouwen met wetenschappelijk bewijs. Zij beschikken immers niet over de
academische vaardigheid om valide en betrouwbare onderzoeksinstrumenten te gebruiken
en om volgens de bijbehorende normen te rapporteren.
Ook zijn zij niet bevoegd en onbekwaam inzake diagnosestelling. Met andere woorden, zij
zijn niet in staat om, als er al sprake is van een aantoonbare bedreiging van de
ontwikkeling van de minderjarige, professioneel en volgens de daarvoor geldende
objectieve methoden en normen, vast te stellen welke schadelijke effecten aan welk
ontwikkelingsdomein aan de orde is.
Het is een aangetoond feit, en gezien het voorgaande onontkoombaar, dat de rapportages
van genoemde medewerkers en instanties doorgaans van onvoldoende kwaliteit zijn. Met
verregaande (negatieve) consequenties voor betrokken kinderen en hun (groot) ouders.
De beslissingen en beschikkingen van kinderrechters zijn daarvan het onweerlegbare
bewijs en staan dikwijls bol van pseudo pedagogische bakerpraatjes. Empirisch
pedagogische en ontwikkelingspsychologische vaststellingen worden dan, als deze al
bekend zijn, ondergeschikt gemaakt aan bijgeloof, subjectieve interpretaties, aannames,
eigen opvoedingservaringen en verzinsels.
Een voorbeeld van zo een veel voorkomend bijgeloof is de bewering dat geen contact met
een vader of moeder van de minderjarige, op latere leeftijd leidt tot identiteitsproblematiek.
Er is geen enkel betrouwbaar en valide pedagogisch of psychologisch onderzoek
waarmee dat tot nu toe is vastgesteld. Desondanks wordt de bewering met regelmaat
gebruikt als onderbouwing voor een omgangsmaatregel.
Veel ouders en minderjarigen worden door de subjectieve, kwalitatief ondermaatse
rapportages en ondeugdelijke beschikkingen in negatieve zin gestigmatiseerd en soms
ook gedemoniseerd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat veel ouders en minderjarigen
zich verzetten tegen de “leugens” in de rapporten.
Maar zijn het wel allemaal leugens? Het gaat in elk geval om onwaarheden in de
rapportages en die roepen als zodanig onmiddellijk strijdigheid op met artikel 21 van het
Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en artikel 3.3 van de Jeugdwet. Beide artikelen
schrijven immers voor dat de van belang zijnde feiten naar waarheid en volledig dienen te
worden aangevoerd.
Maar, een onwaarheid is niet als vanzelfsprekend een leugen. Een onwaarheid kan
ontstaan door emotionele vertekening, door onvoldoende communicatieve vaardigheden
op het punt van onbevooroordeeld luisteren, door slordigheid, door domheid, door
confabulatie, door een onzorgvuldige voorbereiding, en/of door gebrek aan
wetenschappelijke kennis
Een onwaarheid wordt pas een leugen indien iemand bewust en opzettelijk onwaarheid
spreekt. Met andere woorden een leugenaar kent de waarheid en is in die zin dus niet
onwetend.
2
Onjuistheid, onwaarheid, subjectieve interpretatie, aanname, hypothese, verzinsel of
leugen, het blijkt heel moeilijk tot bijna onmogelijk, om deze fouten in rapportages en
beslissingen gecorrigeerd te krijgen. Onterechte en negatieve stigma’s blijven ouders en
kind dan jarenlang achtervolgen.
Wat maakt het voor de jeugdzorgwerkers, de gedragswetenschappers, het management,
de kinderrechters, de politiek, de klachtencommissies en de tuchtcolleges nu zo moeilijk
om aantoonbare fouten/onwaarheden te erkennen en te corrigeren? Wat beweegt
kinderrechters om de jeugdzorgwerkers van de Raad voor de Kinderbescherming en van
de gecertificeerde instellingen bijna onvoorwaardelijk in hun advies te volgen?
Wat beweegt de leden van klachtencommissies en tuchtcolleges om klagers te dwingen
met onweerlegbaar bewijs te komen en beklaagden uit de wind te houden door elke
bewering van beklaagden als vanzelfsprekend voor waar te houden en door beklaagden
geen scherpe, klachtrelevante en toetsende vragen te stellen?
Dat is het fenomeen van cognitieve dissonantie. Cognitieve dissonantie ontstaat als zich
psychische spanning ontwikkelt omdat meerdere observaties, gedachten of overtuigingen
niet met elkaar verenigd kunnen worden. Bijvoorbeeld als het feitelijk handelen in strijd
blijkt met het positieve zelfbeeld. “Cognitieve dissonantie veroorzaakt psychisch ongemak,
dat kan variëren van lichte wroeging tot zware psychische nood.”*
De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers worden door zichzelf, door de
kinderrechters, door klachtencommissies en door de tuchtcolleges gezien als
professioneel, intelligent, integer en als de deskundigen die weten wat goed voor kinderen
is en die geen ernstige fouten maken; jeugdzorgwerkers worden nu zelfs jeugd- of
gezinsprofessional genoemd. (Overigens is dit zelfbeeld ook eigen aan leden van
tuchtcolleges, klachtencommissies en aan kinderrechters).
Wanneer zij worden geconfronteerd met eigen handelen dat strijdig is met dit positieve
(zelf)beeld – bijvoorbeeld het bewijs van onwaarheden in een rapportage of een foutieve
beslissing over een beschermingsmaatregel of een partijdige klachtbehandeling – dan
ontstaat een sterke en pijnlijke dissonantie. Hun zelfbeeld van ‘ik ben een professional’
wordt tot in de kern aangetast. En al helemaal als zij worden ‘betrapt’ door de in hun ogen
‘niet professionele’ ouder(s).
Onderzoek aangaande dissonantie maakt ook duidelijk dat ons zelfbeeld over het logisch
verwerken van informatie niet klopt. Het tegendeel is namelijk het geval. Nieuwe informatie
wordt alleen voor waar en nuttig gehouden als deze past in ons zelfbeeld.
Zo niet, bijvoorbeeld in geval van feitelijk aantoonbare onwaarheden in rapporten, dan
wordt deze informatie als absurd of bevooroordeeld afgedaan. De behoefte om het
zelfbeeld in stand te houden is zo sterk dat mensen die het bewijs van hun ongelijk onder
ogen moeten zien dit op de een of andere manier zullen bekritiseren, vervormen of
wegwuiven. De Britse politicus Lord Molson zei ooit heel kenmerkend: “Eventueel
aanvullend bewijs zal ik bekijken teneinde de mening die ik al heb gevormd, te
bevestigen.”
3
De schakels in de jeugdzorgketen hebben de rotsvaste overtuiging dat zij zaken en
gebeurtenissen duidelijk kunnen waarnemen, zoals deze echt zijn. In de sociale
psychologie wordt dit verschijnsel naïef realisme genoemd. Het is in feite een blinde vlek
omdat het uitgaat van de illusie:
mijn eigen rapporten/beslissingen zijn altijd correct, want als ze niet correct zouden zijn
zou ik ze niet schrijven/nemen.
Cognitieve dissonantie is overigens niet alleen een psychisch verschijnsel, maar ook
neurologisch aangetoond. Niemand kan zich eraan onttrekken.
Wat doet de deskundige, de rapporteur met een pijnlijke dissonantie? Ruiterlijk erkennen
en corrigeren ligt dan in termen van professionele integriteit en volwassenheid, het meest
in de rede.
Helaas blijkt dat hoe deskundiger men zichzelf vindt hoe minder men geneigd is fouten te
erkennen. Men laat dan zijn/haar ethisch kompas en wetenschappelijke normen los en
gaat op zoek naar dissonantievermindering met als uitgangspunt het positieve zelfbeeld in
stand te houden. Dus zijn er beweringen nodig om van de ontstane dissonantie af te
komen zonder dat de fouten erkend behoeven te worden. Deze wijze van
zelfrechtvaardiging komt structureel voor bij kritiek op rapporten, bij beslissingen van
kinderrechters en die van klachtencommissies en tuchtcolleges.
Gebruikelijke vormen van zelfrechtvaardiging zijn o.a.
 verklaren dat de onwaarheden ‘eigenlijk’ toch wel waar zijn als zich dat niet had
voorgedaan. M.a.w.….., als….als….als….;
 het benadrukken van de elementen die wel als waar kunnen worden aanvaard;
 niet ingaan op de kritiek;
 de dooddoener daar herken ik mij niet in;
 degene die kritiek levert of een klachtenprocedure start beschuldigen van de strijd
aan te gaan;
 de wereld verdelen in wij en zij: wij de professionals versus zij de ondeskundige
cliënten;
 kritiek afdoen als absurd of bevooroordeeld;
 het stereotyperen of doelbewust negatief wegzetten van cliënten als dom,
immoreel, verstandelijk beperkt, kindermishandelaar, ouderverstoter. Op basis van
deze stereotypen behoeft de jeugdzorgwerker, de kinderrechter, de
gedragswetenschapper, enzovoorts zich niet schuldig te voelen over onjuistheden
in rapportages en beschikkingen. Sterker nog, het maakt deze ‘jeugdbeschermers’
ongevoelig voor tegenbewijs, rationaliteit en weerlegging;
 confabulatie, het vervormen van onze herinneringen: de rapporteur weet zeker dat
de cliënt dit of dat heeft gezegd of zich zus en zo gedragen heeft, terwijl het in
werkelijkheid nooit heeft plaatsgevonden. Door het ontbreken van valide en
betrouwbare onderzoeksinstrumenten wordt de eigen gecreëerde werkelijkheid tot
ultieme waarheid verheven. Het verschijnsel wordt ook wel bevorderd door
bronverwarring: cliënten worden dan verwisseld i.c. met elkaar verward;
 het niet hanteren van een wetenschappelijke denkhouding. Kenmerkend voor een
wetenschappelijke denkhouding is dat men procedures hanteert die kunnen
aantonen dat de oordelen en adviezen in rapportages mogelijk onjuist zijn. Het
ontbreken of niet toepassen daarvan voorkomt dat je als rapporteur of rechter wordt
geconfronteerd met de wrede werkelijkheid dat je je vergist hebt;
4
 Het door kinderrechters, klachtencommissies en tuchtcolleges niet (willen) toetsen
van de als feiten aangevoerde informatie;
 wegkijken;
 negeren of doodzwijgen.
“We zijn allemaal in staat dingen te geloven waarvan we weten dat ze onwaar zijn, om
vervolgens, als ons ongelijk uiteindelijk bewezen wordt, de feiten schaamteloos zó te
verdraaien dat het lijkt alsof we gelijk hadden. Intellectueel kunnen we dit proces eindeloos
volhouden: de enige rem erop is dat een misvatting vroeg of laat op de harde werkelijkheid
botst, meestal op een slagveld.”
– George Orwell (1946)
NB: het is bepaald niet uitgesloten dat de in deze notitie genoemde functionarissen,
als zij al op deze notitie reageren, ook dan wederom niet aan het fenomeen
cognitieve dissonantie zullen kunnen ontkomen.
Harry Berndsen
Gedragswetenschappelijk onderzoeker/adviseur
Consultant Kindrechten.
6 september 2021
*
Theoretische elementen en citaten zijn ontleend aan het boek “ER ZIJN FOUTEN GEMAAKT” (maar niet door
mij). Carol Tavris & Elliot Aronson. ISBN 978 905712 339 9.